
Jurisprudentie
AQ7086
Datum uitspraak2004-08-20
Datum gepubliceerd2004-08-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 04/838
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-20
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 04/838
Statusgepubliceerd
Indicatie
[...] Eiser vordert gedaagde te verbieden hem uit te leveren aan de VS. De Minister van Justitie heeft de uitlevering toegestaan voor vervolging van de feiten terzake paspoortfraude en belastingfraude. De uitlevering voor de feiten moord, gebruik van een vuurwapen en het niet verschijnen ter zitting is ontoelaatbaar verklaard. [...]
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 20 augustus 2004,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 04/838 van:
[eiser],
thans verblijvend in de Penitentiaire Inrichting Haarlem,
eiser,
procureur mr. J.M. Sjöcrona,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. C.M. Bitter.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 juli 2004 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser heeft de Amerikaanse nationaliteit.
1.2. De Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) hebben op 6 augustus 2003 een verzoek gedaan aan gedaagde tot uitlevering aan hen van eiser.
1.3. De uitlevering is verzocht met als doel strafvervolging voor de strafbare feiten vermeld in het Indictment van 24 januari 2002, 13 mei 2002 en van 17 juli 2003, afkomstig van het United States District Court, Southern District of Texas, Houston Division. De feiten betreffen moord, gebruik van een vuurwapen, niet verschijnen ter zitting, paspoortfraude en belastingfraude.
1.4. Bij uitspraken van 10 februari 2004 en 20 april 2004 heeft de rechtbank Haarlem de uitlevering van eiser terzake van de feiten betreffende de paspoortfraude en belastingfraude toelaatbaar verklaard en de uitlevering voor het overige ontoelaatbaar verklaard.
1.5. Bij beschikking van 21 juni 2004 heeft de Minister van Justitie de uitlevering toegestaan voor vervolging van de feiten terzake van paspoortfraude en belastingfraude en de uitlevering voor de overige feiten geweigerd.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert na wijziging van eis –zakelijk weergegeven–:
primair gedaagde te verbieden hem uit te leveren aan de VS;
subsidiair gedaagde te gebieden extra waarborgen te bedingen als bedoeld in het gestelde in de dagvaarding onder 9;
meer subsidiair gedaagde te gebieden dat hij niet zal worden uitgeleverd aan de VS zolang nog geen inhoudelijke beslissing is genomen door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens op het verzoek om een ‘interim measure’ te geven.
Daartoe voert eiser - kort samengevat – het volgende aan.
Ook al is de uitlevering geweigerd voor de feiten terzake van moord en het niet verschijnen ter zitting moet worden aangenomen dat eiser bij uitlevering aan de VS daarvoor toch zal worden gestraft.
De Amerikaanse rechter is namelijk op grond van de Federal Sentencing Guidelines gehouden bij de oplegging van straf rekening te houden met alle feiten waarbij de (dan) veroordeelde wellicht is betrokken, ongeacht of hij ook voor die feiten is uitgeleverd of werd vervolgd in de VS. Deze Amerikaanse praktijk is in strijd met het specialiteitsbeginsel, neergelegd in artikel 15 van het Nederlands-Amerikaans uitleveringsverdrag.
Die strafoplegging waarbij rekening wordt gehouden met feiten waarvoor de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard vormt tevens een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de Mens (EVRM). Eiser zou dan worden bestraft voor feiten waarvoor hij niet is berecht, vervolgd of veroordeeld, hetgeen in strijd is met de onschuldpresumptie.
Daarnaast is een strafoplegging waarbij rekening wordt gehouden met feiten terzake waarvan eiser reeds is vrijgesproken (zoals in het geval van de beschuldiging van moord) in strijd met artikel 5 van het Uitleveringsverdrag, omdat aldus het ne bis in idem beginsel wordt omzeild. Voorts levert een dergelijke sanctionering een flagrante strijd op met artikel 14 IVBPR.
Gedaagde heeft geen garanties gevraagd aan de Amerikaanse autoriteiten dat de Amerikaanse rechter bij de bestraffing van eiser ter zake van feiten waarvoor hij is uitgeleverd in geen enkel opzicht rekening zal houden met feiten waarvoor de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard.
Tegen die achtergrond handelt gedaagde onrechtmatig door de uitlevering van eiser toe te staan.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. De burgerlijke rechter – in dit geval die in kort geding – is bevoegd tot kennisneming van de vordering van eiser, nu daaraan de stelling ten grondslag ligt dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Gedaagde heeft betoogd dat eiser zijn standpunt dat zijn uitlevering (flagrant) in strijd is met artikel 6 lid 2 EVRM aan de uitleveringsrechter had moeten voorleggen, omdat de Hoge Raad in een geval als het onderhavige een uitzondering heeft geformuleerd op het uitgangspunt dat een oordeel over de vraag of de uitlevering moet afstuiten op de dreiging van bestraffing voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard niet toekomt aan de uitleveringsrechter. Die uitzondering betekent echter niet dat de beoordeling of een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM dreigt, zoals eiser stelt, slechts aan de uitleveringsrechter is voorbehouden. Eiser is dan ook ontvankelijk in zijn vordering.
3.2. Thans is ter beoordeling of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van eiser aan de VS toe te staan.
3.3. Op grond van het in het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS neergelegde specialiteitsbeginsel wordt de uitgeleverde persoon niet in hechtenis gesteld, berecht of gestraft op het grondgebied van de verzoekende staat terzake van een ander feit dan datgene waarvoor uitlevering werd toegestaan. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit van gedaagde om de uitlevering van eiser toe te staan onrechtmatig is, omdat de door de VS gehanteerde Federal Sentencing Guidelines in strijd zijn met eerdergenoemd beginsel.
Volgens gedaagde is met de in 1987 ingevoerde Federal Sentencing Guidelines niet beoogd het specialiteitsbeginsel opzij te zetten of anderszins af te doen aan verplichtingen uit hoofde van (uitleverings)verdragen. Ook is met de Guidelines niet beoogd verandering te brengen in de straftoemetingspraktijk zoals die eerder heeft gegolden, in die zin dat andere of meer feiten bij de straftoemeting in aanmerking worden genomen dan tot de invoering het geval was. Met de Federal Sentencing Guidelines is volgens gedaagde slechts beoogd de straftoemeting te uniformeren. Nederland was ten tijde van het sluiten van het uitleveringsverdrag met de VS op de hoogte van de straftoemetingspraktijk en heeft geen aanleiding gezien tot een nader voorbehoud ten aanzien van de straftoemeting in het geval van (gedeeltelijke weigering van de) uitlevering. Eiser heeft niet nader onderbouwd dat juist door de invoering van de Federal Sentencing Guidelines de straftoemetingspraktijk in de VS een wijziging heeft ondergaan die een onaanvaardbare schending van het specialiteitsbeginsel tot gevolg heeft. Tegen die achtergrond kan niet worden geoordeeld dat gedaagde de uitlevering in redelijkheid niet had mogen toestaan.
Ook is er geen aanleiding gedaagde te verplichten om nadere voorwaarden aan de uitlevering te stellen door het vragen van garanties met het oog op de naleving van het specialiteitsbeginsel. Niet is gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het vertrouwensbeginsel noodzakelijk maken. Ook de uitleg die de VS geeft aan het specialiteitsbeginsel, namelijk dat het beschermt tegen oplegging van een straf die hoger is dan de maximumstraf die kan worden opgelegd voor het feit waarvoor uitlevering is toegestaan, leidt niet tot een ander oordeel.
3.4. Eiser heeft voorts gesteld dat met de uitlevering een flagrante inbreuk dreigt op de in artikel 6 lid 2 EVRM neergelegde onschuldpresumptie, omdat bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met feiten waarvoor de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard.
Eiser heeft daarbij onder meer een beroep gedaan op een uitspraak van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens inzake Zegwaard (ECRM 9 september 1998, NJCM-Bulletin, jrg.24 (1999), nr.5, p. 675 e.v.) waarin de Commissie oordeelde dat de rechter in zijn strafmaatoverwegingen wel rekening mag houden met persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar niet zo ver mag gaan dat de rechter stelt dat de verdachte ook schuldig is aan strafbare feiten waarvoor hij niet met zoveel worden heeft terechtgestaan.
In een vergelijkbare zaak als de onderhavige, waarin voor de uitleveringsrechter een beroep werd gedaan op voormelde uitspraak van de Europese Commissie, heeft de Hoge Raad (HR 28 maart 2000, NJ 2000, 367) dat beroep verworpen. De Hoge Raad oordeelde daarmee dat geen sprake was van een dreigende flagrante strijd met artikel 6 EVRM of met het specialiteitsbeginsel, indien bij de strafmaatoverwegingen rekening kan worden gehouden met feiten waarvoor de uitlevering niet is toegestaan. Gelet op die uitspraak heeft gedaagde in redelijkheid kunnen beslissen dat met de uitlevering van eiser geen flagrante schending dreigt van het bepaalde in artikel 6 EVRM.
3.5. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd voor de stelling dat met de beslissing tot uitlevering het ne bis in idembeginsel zal worden geschonden. Die stelling behoeft daarom geen bespreking.
3.6. De vordering van eiser om de uitlevering te verbieden zolang nog niet door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is beslist op eisers verzoek om een ‘interim measure’ (op grond van artikel 39 Rules of Court) te geven is in strijd met artikel 35 lid 1 EVRM, dat bepaalt dat het Hof een zaak pas in behandeling kan nemen nadat alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. Toewijzing zou dan ook leiden tot een onbepaald uitstel, omdat een tussenvonnis niet leidt tot uitputting van alle nationale rechtsmiddelen. De vordering is daarom niet toewijsbaar.
3.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering zal worden afgewezen.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 944,--, waarvan € 703,-- aan salaris procureur en € 241,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 20 augustus 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
evm